Dakpannen

Dakpannen worden traditioneel gemaakt van gebakken klei. Ze zijn dus van keramiek en soms zijn ze geglazuurd. Tegenwoordig worden ook veel betonnen pannen (‘sneldekpannen’) gebruikt. De meeste oude modellen pannen worden nog steeds gemaakt. Dakpannen zijn in allerlei kleuren verkrijgbaar.  Voor keramische en betonnen pannen is er een Komo-keur, dat een bepaalde kwaliteit waarborgt. Een goede dakpan gaat zeker 40 jaar mee. Dat wil echter niet zeggen dat er niet af en toe een kan sneuvelen, zodat die moet worden vervangen. Dakpannen kunnen alleen op hellende daken worden aangebracht. Er zijn erg veel modellen en dito namen, ook al omdat dakpannen al meer dan 2000 jaar worden toegepast. De tekeningen op de volgende pagina tonen een aantal veelvoorkomende vormen.
De constructie van de oudste pannen is vrij eenvoudig en de onderlinge afdichting was slecht, reden waarom het dak verder werd afgedicht met stro en specie. Toen men het bakproces beter wist te beheersen, kon men beter ontworpen en beter passende pannen maken.
De gebruikelijke dakpan hangt met zijn ‘neus’ – dit is een speciale nok aan de achterzijde van de pan – aan de panlat. Dakpannen blijven door hun gewicht en doordat de pannen elkaar iets overlappen, op hun plaats.
Het vastspijkeren of -schroeven van pannen is niet aan te raden, omdat ze dan eerder kunnen stuktrekken door de werking van het dakhout. Beter is het ze te verankeren met behulp van panhaken. Dat is zelfs voorschrift in de rand- en hoekzones.
Bij een dakhelling van meer dan 550 kunnen niet alle dakpanmodellen worden gebruikt. Bovendien moeten ze dan met panhaken worden vastgezet.
Ook bij dakhellingen van 15 tot 25° kunnen lang niet alle pannen worden gebruikt, omdat het waarborgen van de waterdichtheid hier problematisch is. Moderne pannen zijn voorzien van sluitingen. Dit zijn opstaande randjes die in elkaar grijpen, waardoor een goede afdichting tussen de pannen onderling ontstaat.
De pannen zijn in twee basistypen te verdelen: de holle en de vlakke. Bij de holle pan heeft het waterafvoerende vlak een gebogen vorm; de sluiting van de bovenkant (‘kopsluiting’) loopt met de ronding van de pan (het ‘panlichaam’) mee.
Bij de vlakke pan is de kopsluiting vlak, ongeacht de vorm van het waterafvoerende vlak.
De onderlinge afstand van de panlatten wordt bepaald door de ‘werkende lengte’ van de pannen. Bepaal deze maat aan de hand van een tiental pannen die u op elkaar gehaakt op een rij legt. Meet de afstand eerst als de kopsluitingen zo ver mogelijk zijn uitgetrokken en wederom als de kopsluitingen geheel gedrukt zijn. Neem nu als panlatafstand (hart op hart) de gemiddelde maat. Voor het aanbrengen van de panlatten is het handig van latjes enkele af- standhouders te maken ter lengte van de berekende panlatafstand minus de panlatbreedte; dan laat u deze latjes op de onderliggende panlat rusten (zie tekening).
Het plaatsen van de pannen gebeurt van onder naar boven en bijna altijd van rechts naar links. De volgende rij ligt dan steeds met de onderkant op de bovenkant van de eronder liggende rij, zodat het water van de bovenliggende op de onderliggende loopt.
Omdat de onderste rij pannen niet op de voorgaande rij pannen leunt, wordt aan de onderzijde ervan een lat bevestigd die even dik is als de pan (vaak wordt daartoe de panlat op zijn zijkant gebruikt).
De pannen liggen dus altijd netjes in rijen naast en boven elkaar, behalve bij de ouderwetse kruispan, die in ‘halfsteensverband’ wordt aangebracht.